Moegdreek tarpen
Moegdreek tarpen; Jan Zwanenburg kreeg het met de paplepel ingegoten. Niet door zijn ouders ‘thuis waren we daar niet zo van’. Nee, het was opa Naj Noerg, ofwel Jan Groen, die kleine Jan de kunst van het omgekeerd praten bijbracht. Het moegdreek tarpen dus.
Als Jan van wal steekt in het Oud-IJmuidense taaltje klapperen de oren, geen leek die begrijpt wat hij zegt. En dat is precies de bedoeling van deze geheimtaal. Het omgekeerd praten werd eind 19e eeuw ontwikkeld door een groep vletterlieden. Uit nood eigenlijk, zo vertelt Jan. ‘Bij de kleine vuurtoren had je vroeger het semafoor waar met lichten en vlaggen werd doorgeseind hoe de schepen binnen moesten varen. Onderaan het semafoor zaten de vletterlieden en steeds als er een schip in aantocht was renden die jongens naar hun roeiboot om naar dat schip te varen. Wie er als eerste was mocht een loods en proviand leveren en verdiende zo dus geld.
De vletterlieden waren verdeeld in een koperen en een gouden ploeg. De gouden ploeg bestond uit bonken van mannen. Het waren kerels van wel twee meter. De mannen van de koperen ploeg waren kleiner van stuk en als je dan tegen elkaar op moet roeien verlies je het natuurlijk van de spierbundels.’ En dus ontwikkelden de koperen jongens een geheimtaal waarbij woorden per lettergreep werden omgedraaid. Op die manier konden ze de gouden concurrenten te snel af zijn als er weer een schip naderde.
Zo’n geheimtaal komt natuurlijk in nog veel meer gevallen goed van pas. Als je wilt roddelen bijvoorbeeld! ‘Vroeger waren de gezinnen vrij groot en kon je nooit ergens privé zitten, dus voor iedereen die de kamer uit moest was het ‘dosetiemerop’ (opsodemieteren).’ En dan kon het achteruit roddelen beginnen. De kleine kinderen begrepen het toch niet.
In de Tweede Wereldoorlog werd de taal gebruikt om Duitsers om de tuin de te leiden. ‘In die jaren werden grote groepen Duitsers gestationeerd in IJmuiden. Veel daarvan kwamen uit de grensstreek en verstonden dus prima Nederlands. Tijdens de oorlog floreerde het moegdreek tarpen, want daar begreep de bezetter niets van. Een oom van mijn vrouw, Arie Groen, kon daar altijd mooi over vertellen. Met een borrel achter de kiezen biechtte hij op dat hij in de oorlog wel eens ging poker leetsen op de rotepereedtoob in de haven. Toen hij dat vertelde moest ik heel hard nadenken, maar hij ging dus koper stelen op de torpedeerboot! Gelukkig is oom Arie nooit betrapt door de tiloptie, anders had ie in de gnavvesin beland.’
Hoeveel mensen spreken de taal nu nog? ‘Die zijn op één hand te tellen. Elke vrijdag werk ik nog in de vishal en als mijn maat en ik dan even ongestoord willen bijkletsen schakelen we over op moegdreek tarpen. Ideaal!’